De Nederlandse overheid stimuleert dat ouderen zo lang mogelijk zelfstandig blijven wonen en de meeste ouderen willen dat zelf ook. Om op de groeiende vraag naar zelfstandige woonruimte in te spelen, kennen veel gemeenten wooncomplexen die specifiek voor ouderen zijn gelabeld. Om sociale interactie te stimuleren, beschikken deze complexen meestal over extra voorzieningen, zoals een gemeenschappelijke ruimte waar bewoners elkaar kunnen ontmoeten. De bedoeling is dat bewoners elkaar daar ontmoeten en zelf activiteiten organiseren die bijdragen aan de onderlinge contacten en de sociale kwaliteit in het complex. De ervaring leert echter dat het zelforganiserend vermogen van bewoners in ouderencomplexen beperkt is, waardoor er weinig onderlinge contacten en activiteiten zijn, gemeenschappelijke ruimten onvoldoende worden benut en eenzaamheid toeneemt. Dat geldt ook voor ouderencomplexen in Rotterdam. Tegen deze achtergrond is het project “Vitale woongemeenschappen” opgezet.

Het onderzoek maakt duidelijk dat Werken aan sociale vitaliteit een proces van lange adem is. Een vitale woongemeenschap is nooit ‘af’, maar vraagt continu professionele ondersteuning. Door de toegenomen diversiteit in ouderencomplexen zijn er bewoners met een grote behoefte aan gezamenlijke activiteiten en bewoners die hier (nog) geen behoefte aan hebben. De groep die de grootste behoefte heeft aan contacten en activiteiten in het complex is tevens de meest kwetsbare groep die over weinig zelforganiserende vermogens beschikt. Zonder professionele ondersteuning zijn ze niet in staat om sociale activiteiten op te zetten en uit te voeren die aansluiten bij hun behoeften en mogelijkheden. Dit betekent dat gemeenten hier – samen met corporaties en welzijns- instellingen – een rol in hebben.